De familie Maartens reed steevast in te afgeladen grote rode Peugeot de zomer in naar het zuiden. Mijn moeder voorin met een beautycase tussen haar benen. Af en toe kwam de bleekblauwe ronde tupper, het enige plastic in ons huishouden, gevuld met suikerklontjes tevoorschijn. Mijn moeder kneep er verse citroen boven uit. Kregen wij tegen de dorst. De Michelinkaart half over haar schoot en het dashboard. Van de ene kaart gingen we over op de andere kaart. Mijn moeder wist altijd de weg. Bijna altijd.
De standaard woordenwisseling net voor Parijs over of het nou est of ouest moest zijn, ik hield mijn adem in. Mijn vader stuurde vertwijfeld, altijd net te laat, de verkeerde kant de Peripherique op. Ik steunde mijn vader stilzwijgend. Mijn neus in zijn nek tegen het randje van de kraag van zijn overhemd.
Terschelling. Italië. Frankrijk. Daarna gingen we op de bonnefooi. Geen idee wat dat was. Het klonk ver en duur. Later kwam er een oude caravan achter de Peu. Sleurden mijn ouders ons het Spaanse binnenland door. Madrid, Salamanca, Toledo, de Pelgrimsroute.
Als troost tegen al het kathedralen- en kerkengeweld bleven wij, gedrieën, steeds vaker in de auto op de achterbank, hard Herman Brood. Casettebandjes. Afgescheurde lappen van versleten lakens tussen de raampjes gedraaid tegen de felle zon.
Ik mocht ook helpen. Kaartlezen. Ik keek mee en lette goed op. Mijn moeder vertelde, haar vinger bepaalde onze eigen Route du Soleil. In de bergen waar het spannend werd, ging ik slapen. En altijd links achter de bestuurdersstoel, mijn vader.
Bij het passeren van de Nederlandse grens moest er geld gewisseld worden bij een Grens Wissel Kantoor. ‘Papa, daar is een sjange!’ hielp ik een keer mijn vader. Mijn broer bulderde. Mijn broertje deed hoog mee. Mijn moeder volgde. Mijn vader zei niks, draaide de auto op de P, zette de hele boel loeistrak op de handrem en kwam triomfantelijk terug, met vreemde valuta. De dikke bundel vale, bijna waardeloze briefjes telde hij na. Triomfantelijk naar het einde toe. Hardop. Het klopte. Dan drukte hij de vreemde gouden muntjes stevig in onze hand, één voor één. Vakantiezakgeld. Alledrie evenveel. Ik was de middelste en kreeg als laatste. Hij zei niks, hij kon niet knipogen, maar het voelde wel zo.
Hij werkte in het Dijkzigt ziekenhuis in Rotterdam. In een kantoortje beneden. Register Accountant. Elk jaar kreeg ik van hem een boek: Vademecum. Onbegrijpelijke woorden op fel gekleurde blaadjes. Ik mocht erin kleuren, schrijven en scheuren. Trots was ik op dit boek genoemd naar hem: Vadermecum.
Ik mocht ook weleens een dagje mee naar De Zaak. Hij droeg altijd een mooi kostuum. En een das. Na de zomer een brede modieuze blondbruine krulsnor. Hij rookte een dikke sigaar. Hij blies de rook naar zijn baas. Die verdween dan na een tijdje. Dat begreep ik wel. Zo’n smalle, strenge man, meneer van der Vlugt. Het was de naam.
Ik zat dan aan zijn bureau achter de grote typemachine. Met een lint. Ik deed stiekem mijn vinger klem tussen de ijzeren stangetjes, een bosje lettertjes, en het papier. Tussen de middag kreeg ik in de kantine een witte boterham met een kroket. Mijn vader betaalde met kartonnen kaartjes. Hij had geen portemonnee, hij had een Italiaans leren polstasje. Met ritsjes en vakjes. Alle bonnetjes gingen erin en meer. Briefgeld vouwde hij in drieën. Met zijn nagel streek hij een scherpe vouw. Hij borstelde zijn nagels elke ochtend zorgvuldig met zeep en een nagelborstel.
Mijn vader hield helemaal niet van zijn werk met cijfertjes. Hij hield zielsveel van taal. Maar toen hij dat hardop zei had hij al een groot stuk werkzaam leven achter de rug. .Maar hij kon eruit, met wachtgeld. Hij ging les geven. hij had er schik in. Hij ging het huishouden leren. En koken. Leren. Mijn moeder werd pastor. Mijn vader huisman. Zijn kamer stond mudvol ordners. Hij spaarde ook kranten. Hij hielp belangeloos mensen met belastingen en financiële zaken. Ik woonde inmiddels op mezelf en was ook een goede klant van hem.
Mijn vader nam na het afrekenen in een winkel het wisselgeld in ontvangst met een benadrukt mèrcie. Dat vond ik heel interessant. Mijn vader had het niet op bazen, chefs. Op vakantie was hij de kóning. Hij wilde nooit meer terug naar huis, werken. Zijn linkerarm, diep gebronsd, losjes uit het open raam. De haartjes in zijn nek krulden vrij.
Mijn vader sprak het woord magnifiek altijd uit met een lange eerste klemtoon, daarna hield hij zijn adem even in en maakte het woord dan pas af. Mááá- n- je- fiek. Ik vond dat als kind zo mooi. In mijn hoofd noemde ik hem Jan-Mánjefiek.
Twee handen op één buik. Altijd. Mijn vader en ik. We zeiden het niet. Wij wisten het.
Op 18 november 2009 ging-ie opeens dood. Een kort ziekbed. Hij opende in mijn bijzijn een keer zijn ogen, keek door het ziekenhuisraam omhoog en zei: ‘Prachtige wolkenpartijen…’ De in september geconstateerde goed te behandelen prostaatkanker bleek achteraf door zijn hele lijf te zitten. Tot in zijn hoofd. Hij had zich steeds verder teruggetrokken. Als een poes die in rust wil sterven.
Heel mooi. Met een lach en een traan gelezen. Mam
Dit is op Buiten de lijntjes herblogd.